woensdag 13 april 2011

Het Nieuwe Werken

Onlangs las ik een artikel in Personeelsbeleid over Het Nieuwe Werken (afgekort HNW). HNW zou invloed hebben op alle aspecten van de arbeidsrelatie; zowel arbeidsverhoudingen als arbeidsvoorwaarden.

HNW is eigenlijk een organisatieconcept, waarbij medewerkers hun werkzaamheden tijd- en plaats onafhankelijk uitvoeren. De auteurs gaan vervolgens in op een drietal grootheden binnen HNW; de nieuwe werknemer binnen nieuwe arbeidsverhoudingen met nieuwe arbeidsvoorwaarden.

In deze blog ga ik in op de nieuwe werknemer binnen nieuwe arbeidsverhoudingen.
Na een typologie van de nieuwe werknemer (dat overigens veel weg heeft van de Generatie Einstein) en meer een stereotype dan realiteitsgehalte heeft, wordt vervolgens nader ingegaan op de onderlinge verhoudingen tussen werknemer en werkgever. In termen van de auteurs de stelling: nieuwe werknemers en nieuwe werkgevers leiden tot nieuwe arbeidsverhoudingen binnen HNW.

De onderbouwing van deze stelling is er zeker één van allerlei nieuwe begrippen. De nieuwe medewerker opereert zelfsturend op basis van wisselende inzet van succescompetenties. Het gaat om wederkerig risicomanagement en wederkerig perspectiefmanagement. Gelukkig dat na deze nieuwe, doch volstrekt inhoudsloze begrippen de kern van de nieuwe arbeidsverhoudingen in een drietal ouderwetse V’s wordt samengevat: vertrouwen, verantwoordelijkheid en verbinding.

De auteurs grijpen voor hun onderbouwing van de nieuwe werknemer ook terug op de historie. Zo is de arbeider in de loop van de vorige eeuw getransformeerd tot werknemer en daarna tot medewerker. Anno 2011 wordt hij van partner tot werkondernemer.

Van arbeider tot werk-ondernemer betekent een historisch tijdvak tussen 1870 en 2011overbruggen. Van de oude en vertrouwde naam arbeider tot een nieuw begrip: werk-ondernemer. Gaat het hier nu om een fundamentele wijziging in arbeidsverhoudingen of is het slechts oude wijn in nieuwe zakken.

Historisch bezien wordt het begrip arbeider geassocieerd met de opkomst van de industrialisatie in Nederland rond 1870. De plek waar de arbeider werkte was bepalend voor zijn “functienaam”; fabrieksarbeider, landarbeider, textielarbeider of havenarbeider.
De tweede associatie bij het begrip arbeider is armoede en verpaupering. Niet alleen ingegeven door de harde realiteit, maar ook door schrijvers waaronder Marx (1818-1883).
De derde associatie is die tussen arbeider en de opkomst van de vakbeweging. Naast verbetering van de materiele positie ook verbetering van de maatschappelijke positie.
Een vierde associatie betreft de positie van de arbeider binnen de toenmalige standenmaatschappij. Een die zelfs voortduurde tot de jaren zestig van de vorige eeuw.

De arbeidsverhouding tussen arbeider en de ondernemer (patroon) was er een van onderdanigheid, dienstbaarheid en respect. Dit werd o.a. gesymboliseerd door letterlijk de pet in de hand te nemen tijdens een praatje met de patroon. Daarbij werd de arbeider met jij aangesproken en de patroon met U. Standsverschil moest er zijn.

Troelstra (1860-1930) met zijn politieke actiemiddelen en minister Talma (1864-1916) met zijn sociale wetgeving hebben op hun beurt de maatschappelijk positie van de arbeider bevochten. Beiden zijn ook de geestelijke vaders van de huidige vakbeweging.

Zo sprak Talma in zijn publicatie (1902) over “de vrijheid van de arbeidende stand” met name over de gelijkwaardige rechtspositie van de arbeider. In zijn optiek was de arbeider zelfstandig en een onafhankelijk persoon die een vrijwillig op zich genomen verplichting nakwam. De arbeider had ook een juridische vrijheid om zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen. Maar er was echter geen economische vrijheid. De arbeider was gedwongen om werk te zoeken om in zijn levensonderhoud te voorzien. De arbeider werd zo een loonslaaf.
Met de invoering van sociale wetgeving door Talma verkreeg de arbeider steeds meer economische vrijheid en verdween zijn afhankelijkheid (lees bedelen) bij ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.

Anno 2011 is zowel de rechtspositie als economische positie van de arbeider in beton gegoten. Dat heeft vergaande gevolgen voor de onderlinge arbeidsverhouding tussen werkgever en arbeider.
De vraag wordt opportuun wie nu feitelijk wie “dient”.

Bij Het Nieuwe Werken hoort kennelijk ook een ander naam voor arbeider. De auteurs spreken over een ontwikkeling van arbeider via werknemer en medewerker naar partner en vooralsnog het eindstation: werk-ondernemer. Denk daarbij aan een zelfsturende medewerker, die op basis van succescompetenties (?) resultaatgericht werkt.

Waar het “ondernemer” in zit wordt helaas niet echt duidelijk.
Nu denk je bij ondernemer al snel aan werken voor eigen rekening en risico. Een werk-ondernemer is dus iemand die voor eigen rekening en risico zoekt naar werk. En na afloop van het werk dus ook niet terug kan vallen op de huidige rechten van een werknemer: ontslagbescherming of terugvallen op een uitkering .

Maar helaas; deze gedachtengang is een utopie. Op basis van hun verhaal over de nieuwe werknemer met nieuwe arbeidsvoorwaarden wordt duidelijk dat de nieuwe werknemer gewoon een arbeider blijft met een arbeidsovereenkomst, arbeidsvoorwaarden en arbeidsrechtelijke bepalingen.

Arbeider: anno 2011 een geuzennaam.

maandag 14 maart 2011

Verzuimbeheersing via één-loket

Verzuimbestrijding en verzuimbeheersing blijven een continue aandachtspunt voor elke ondernemer. Niet alleen vanuit praktische overwegingen, maar ook omdat een veelheid aan wettelijke bepalingen de ondernemer dwingt tot het zoveel mogelijk voorkomen van verzuim.

Een van de initiatieven daarin betreft de “één-loket-gedachte”. In nogal wat branches wordt hier gebruik van gemaakt. Zodra een werknemer ziek is wordt deze gemeld bij het één-loket, waarna de “verzuimmanager”, indien gewenst, de verschillende hulptroepen inschakelt om het verzuim direct te lijf te gaan. Hulpdiensten in de vorm van een arbodienst, een bedrijfsarts, de verzuimverzekering en de zorgverzekering. Na de diagnose de inzet van menskracht en hulpmiddelen, die op hun beurt weer worden gefinancierd vanuit de verschillende (sociale) verzekeringen. Dit alles met het doel het verzuim zo kort mogelijk te houden om daarmee de kosten van het verzuim in termen van loondoorbetaling en/of vervanging zo laag mogelijk te houden. En niet in de laatste plaats om de continuïteit van het werk te waarborgen.

De filosofie achter de huidige “één-loket-gedachte” is er een vanuit de verzorgingsstaat. Professionele zorgverleners die de werknemer “pamperen”. Collectiviteit in de vorm van een doorsneepremie voor het verzekeringspakket (zorg, verzuim en evt. arbeidsongeschiktheid), herverdeling van inkomen door het vergoeden van inactiviteit en het uit handen nemen van de verantwoordelijkheid van zowel werkgever als werknemer door te verwijzen naar één uitvoeringsorganisatie: het “één-loket”.

Het idee van één uitvoeringsorganisatie voor een aantal wetten op het terrein van verzuim en zorg is feitelijk al heel oud. De wortels van deze verzorgingsgedachte liggen in de gevolgen van de Industriële Revolutie rond 1900. Het ontstaan van loonarbeid in de fabrieken gaat tevens gepaard met zeer slechte werkomstandigheden alsmede buitengewoon lange werkdagen (14 tot 16 uur per dag) en kinderarbeid. De trek naar de stad leidt tot verstedelijking met een enorme hoeveelheid aan krotten en slechte hygiënische omstandigheden (geen stromend water, geen toilet), barre armoede, slecht eten en uiteindelijk lichamelijke aftakeling vanaf een vroege leeftijd.

Een van de grondleggers van ons sociaal zekerheidsstelsel (ziektewet, arbeidsongeschiktheidswet) alsmede ons zorgverzekeringstelsel was minister Talma (1864-1916) in het kabinet Heemskerk. In 1910 bood hij drie wetsontwerpen aan: ziektewet, invaliditeitswet (tegenwoordig arbeidsongeschiktheid) en ouderdomswet. Kenmerken van dit stelsel aan wetten was het verplichtende karakter voor loonarbeiders (beneden een bepaalde inkomensgrens) in de vorm van verzekeringen waarvoor zowel de werkgever als werknemer een premie moesten betalen. Daarbij sloten deze wetsvoorstellen aan bij de toen reeds bestaande Ongevallenverzekeringswet voor arbeiders uit 1901. Deze wet kwam neer op de verplichting voor industriële grootondernemers om zich via een verzekering in te dekken tegen de kosten van medische behandeling en financiële schadeloosstelling van arbeiders bij gezondheidsschade na een bedrijfsongeval. De werkgever draaide op voor betaling van de verzekeringspremie.

Qua uitvoering koos Talma voor een “één-loket-service” op regionaal niveau (om daarmee zo dicht mogelijk bij de praktijk te blijven). Het heeft overigens nog tot 1930 geduurd alvorens de ziektewet werd ingevoerd. De “één-loket-service” is echter zowel naar inhoud (ziektewet, invaliditeitswet en zorgverzekeringswet) als naar uitvoering niet gerealiseerd.

Wat stond Talma voor ogen met zijn wetsontwerpen (1910)?
Dat heeft alles te maken met het ontwerp van de toenmalige ziektewetverzekering. Deze bestond uit een tweetal onderdelen, nl. doorbetaling van arbeidsloon tot een bepaald percentage (70%); het huidige ziekengeld. Daarnaast de kosten voor geneeskundige zorg tot een bepaalde inkomensgrens. Alleen door een forse lobby van het artsengenootschap wijzigde Talma zijn ziektewet voorstel. Talma bracht een splitsing aan. Een ziekteverzekering als onderdeel van het sociaal zekerheidsstelsel en een zorgstelsel in de vorm van een ziekenfondswet (thans ons huidig basisstelsel zorg). Talma verdedigde later deze splitsing door geneeskundige zorg te zien als een volksgezondheidsvraagstuk (voor iedereen), terwijl ziekengeld was gerelateerd aan de arbeidsvoorwaarden tussen patroon en arbeider. Een splitsing die ook anno 2011 nog steeds wordt gehandhaafd.

Kijken we naar de filosofie van Talma achter zijn wetsvoorstellen dan zien we veel overeenkomsten met de huidige filosofie achter de “één-loket-gedachte”. Collectiviteit, doorsneepremie, premiebetaling door werkgever en werknemer, wettelijke verplichtingen en zorg uit handen nemen door professionals. Je zou haast zeggen: niets nieuws onder de zon.

Maar er is één belangrijk verschil: het ontwikkelen van de sociaal-emancipatorische kwaliteiten van de arbeider toen en de mogelijkheid van de overheid toen om als sociaal wetgever dit emancipatieproces te ondersteunen. Voortaan zou de arbeider tijdens ziekte niet meer afhankelijk zijn van liefdadigheid (charitas) vanuit kerk of de rijke bovenlaag. Nee; door het verkrijgen van ziekengeld behield de arbeider zijn economische zelfstandigheid.
Talma wilde van de slachtofferrol af van de arbeider als hij ziek of arbeidsongeschikt raakte. In zijn optiek had de arbeider recht op een rechtvaardig arbeidsloon; ook ten tijde van ziekte.
Een sociaal recht.

Anno 2011 is charitas bij ziekte niet meer aan de orde. De economische zelfstandigheid is zelfs groter geworden in de vorm van een verplichte loondoorbetaling gedurende twee jaar. Maar de “ één-loket-service” staat opnieuw ter discussie. Nu gaat het om de betaalbaarheid van het loket. Moet deze worden omgeslagen over alle verzekerden binnen een branche vanuit de collectiviteitsgedachte? Of geldt het principe van “de vervuiler betaalt”? Of moet je kiezen voor een tussenvariant: een basispakket vanuit de doorsneepremie en extra verrichtingen tegen extra betaling?

Naast betaalbaarheid is daar de beheersbaarheid van de diensten. Wat wordt aangeboden aan hulp en diensten en waar ligt de grens. Geldt het principe van : “het is toch verzekerd” (moral hazard) en “de consument vraagt erom”. Of geldt het belang van de uitvoerders die daarmee de legitimiteit van de “één-loket-gedachte” realiseren.

Het antwoord ligt mijns inziens in een compromis van: en betaalbaarheid en beheersbaarheid. Het antwoord ligt ook in het gedrag van de consument van zorg. En het antwoord ligt in het gedrag van de werkgever. Niet; er is een loket, dus . . . .. Maar; we hebben een loket, daar kunnen we gebruik van maken, maar liever niet. We lossen het samen, werkgever en werknemer, op de werkplek wel op. Dan komen betaalbaarheid en beheersbaarheid beiden aan bod.

maandag 7 februari 2011

Lang leven risico en opbouw pensioenvermogen

Tijdens de opbouw van pensioenvermogen kunnen zich een aantal financiële risico’s voordoen die verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor jouw pensioenuitkering.

In mijn vorige blogs is reeds gesproken over het risico van de inflatie: minder koopkracht. In pensioentermen spraken we daarom over een nominale of een reële pensioenuitkering. Ook een te lage dekkingsgraad betekent al snel koopkrachtverlies.

Een derde financieel risico tijdens opbouw pensioenvermogen betreft het lang leven risico.

Het lang leven risico
De bevolkingsopbouw is na de introductie van de pil in de jaren 60 fors gewijzigd. Zo worden er steeds minder kinderen geboren. Daartegenover is er een tendens dat het aantal ouderen t.o.v. het aantal jongeren steeds meer toeneemt. En door allerlei technologische verbeteringen binnen de gezondheidszorg worden ouderen ook nog steeds ouder. We hebben hier te maken met wat wel het “lang leven risico” wordt genoemd.

Een langer leven betekent feitelijk een langere periode dat er een pensioenuitkering moet worden betaald. Het vervelende echter is dat daar in de periode van werken onvoldoende rekening mee is gehouden. Stel: je bent uitgegaan van een periode van (gemiddeld) 17 jaar pensioenuitkeringen van 70% van het gemiddelde salaris. Nu blijkt deze periode van 17 jaar in werkelijkheid 20 jaar. Dan ontstaat er feitelijk een tekort van 3 jaar pensioenopbouw. Er is domweg niet genoeg gespaard voor de drie “extra jaren”.

Een rekenvoorbeeld maakt dit snel duidelijk. Stel: er is een premie betaalt van 21%. De werkgever 14% en de werknemer 7%. Met het rendement op deze premies kun je gedurende 17 jaar (gemiddeld) een pensioenuitkering ontvangen van €25.000 euro per jaar. Als deze 17 jaar in de toekomst nu 20 jaar blijkt is er feitelijk een tekort van €75.000 euro. Daar is in het verleden geen premie voor betaald.

Als er in het verleden niet voor is gespaard in de vorm van premies door werkgever en werknemer, dan zijn er nu een paar manieren om dit lang leven risico alsnog te financieren.
Jammer dat elke oplossing ook weer financiële risico’s met zich mee brengt.

Oplossingen
De opbrengsten van beleggingen op het pensioenvermogen moeten omhoog. Hogere rendementen kunnen vaak alleen verkregen worden door het beleggen van de gelden in aandelen. Maar meer risico’s bij beleggen in aandelen kan ook betekenen meer verlies.

Een andere methode is om de thans bestaande pensioenpremies te verhogen. Dat betekent dat de actieve werknemers (de werkenden) deels gaan betalen voor de groep in-actieven (de gepensioneerden). Deze vorm van solidariteit staat echter steeds meer ter discussie.

Een derde methode betreft het verlagen van de pensioenuitkeringen. Niet meer de toegezegde pensioenuitkering van 70%, maar nog slechts 60%. Met alle gevolgen van dien voor de koopkracht gedurende het leven na 65 jaar.

Een laatste methode betreft het langer doorwerken na 65 jaar. Dan kan er ook langer worden gespaard.

In het verwachte Pensioenakkoord van sociale partners zullen we (wellicht) lezen hoe deze risico’s worden getackeld.

woensdag 26 januari 2011

Financiële risico's tijdens opbouw pensioenvermogen 2

Tijdens de opbouw van een pensioenvermogen kunnen zich een aantal financiële risico’s voordoen die verstrekkende gevolgen hebben voor de uitkering ten tijde van de pensioengerechtigde leeftijd.
Een daarvan betreft het indexeren. Geen indexatie betekent koopkrachtverlies. Als gepensioneerde heb je nagenoeg geen financiële mogelijkheden meer om koopkrachtverlies op te vangen.

Het indexeren van pensioenuitkeringen is binnen pensioenfondsen alleen mogelijk indien de dekkingsgraad van een bepaald niveau is. Eerst een korte uitleg over het begrip dekkingsgraad.

Dekkingsgraad
In zijn meest eenvoudige vorm kun je spreken over de volgende formule: vermogen gedeeld door verplichtingen maal 100.

Alle premies van werkgever en werknemer komen in een grote pot met geld. Dat geld wordt (meestal) beheerd door een pensioenfonds. Het doel van een pensioenfonds is om dat geld te beleggen om daarmee extra vermogen op te bouwen. Met geld extra geld maken.
Zeker bij Defined Benefit regelingen zoals een middelloonregeling zijn de ingelegde premies alleen volstrekt onvoldoende om na pensionering tot aan de dood een pensioen uit te keren van 70% van het gemiddelde salaris. En als de ingegane pensioenen ook nog jaarlijks moeten worden geïndexeerd, betekent dat extra vermogen opbouwen om de jaarlijkse inflatie ook daadwerkelijk te kunnen betalen.

In de praktijk werkt dat als volgt. Alle premies tezamen vormen het vermogen. Dat pensioenvermogen wordt belegd in aandelen, vast goed, obligaties. Koerswinsten op aandelen, waardevermeerdering van vast goed en rente op obligaties dragen zorg voor rendement op dat vermogen.

Uit dat vermogen moeten allerlei kosten worden betaald. Allereerst moeten daaruit maandelijks de pensioenen worden betaald aan de gepensioneerden. Ook de jaarlijkse inflatie wordt daaruit betaald. Maar ook de mensen die het geld beleggen in de vorm van beleggingskosten. Andere kosten zijn de huur van gebouwen waarin de mensen werken, administratiekosten alsmede kosten van externe adviseurs.

In pensioenland spreken we dan over enerzijds het pensioenvermogen (in de vorm van aandelen, vast goed, obligaties) en anderzijds over de verplichtingen (pensioenuitkeringen, kosten aan derden). Het vermogen ten opzichte van de verplichtingen wordt uitgedrukt in een getal: de dekkingsgraad. Bijvoorbeeld: als het vermogen 10 miljard bedraagt en de verplichtingen 9.5 miljard, dan is de dekkingsgraad (10 : 9.5) x 100 geeft 105.

Zolang het (pensioen)vermogen maar steeds groter blijft dan de verplichtingen, is er niets aan de hand. In vaktaal spreken we dan over een dekkingsgraad van boven de 100%.
Nu eist echter De Nederlandse Bank (DNB) dat de dekkingsgraad minimaal 105% moet zijn. Er moet dus enige marge in het vermogen zijn om de maandelijkse verplichtingen te kunnen betalen. Wil een pensioenfonds ook nog indexeren, dan moeten we al snel een dekkingsgraad tussen de 140 en 150 hebben.
Welke risico’s zijn er nu in de praktijk met betrekking tot de dekkingsgraad.

Verplichtingen te hoog
Als de verplichtingen van een pensioenfonds (pensioenuitkeringen, kosten etc) hoger zijn dan het belegd vermogen, krijgen we een scheve verhouding. Tien miljard aan vermogen en tien miljard aan verplichtingen geeft een dekkingsgraad van 100. In pensioentermen: de dekkingsgraad daalt onder de vereiste 105 %.
Maar tien miljard aan vermogen en 12 miljard aan verplichtingen geeft een dekkingsgraad van 83. Dit is ver onder de wettelijk vereiste 105. Op deze manier gaat er meer geld uit dan er binnen komt. Een ding is dan zeker: geen indexatie.

Hoge verplichtingen (t.o.v. het vermogen) komen voort uit het gegeven dat in een pensioenfonds het aantal gepensioneerden groter is dan de actieve deelnemers (de premiebetalers). We spreken dan over een vergrijzend pensioenfonds. Er gaat meer uit dan er binnen komt aan vermogen.

Een ander reden heeft te maken met een wettelijke regel. Alle verplichtingen van een pensioenfonds moeten tegen een bepaald rentepercentage worden gewaardeerd. Daarvoor wordt het rentepercentage op staatsleningen gebruikt. Staatsleningen worden immers gezien als risicovrije rentes (de staat kan niet failliet gaan).
Ten tijde van de kredietcrisis waren de rentepercentages op staatsleningen nagenoeg dagkoersen. Twaalf miljard aan verplichtingen tegen een dagrente van 2% of tegen een dagrente van 4%. Toch een verschil in waarde van 240 miljoen.
Met andere woorden: hoe hoger de rente, hoe minder geld je moet reserveren voor de verplichtingen. En daarmee hoe groter weer het vermogen wordt. Hoe hoger het vermogen t.o.v. de verplichtingen, hoe hoger weer de dekkingsgraad.

Vermogen te laag
Het vermogen van een pensioenfonds wordt belegd: aandelen, vast goed en staatsobligaties.
De kredietcrisis heeft ook hier een ding geleerd: aandelen kunnen dalen in waarde en als je veel pech hebt worden ze waardeloos. Weg geld. In zo’n geval moet de opbrengst op vast goed en/of staatsobligaties dat verlies weer goed maken. Kortom; als het vermogen kleiner wordt en de verplichtingen of gelijk blijven of zelfs groter worden,dat gevolgen heeft voor de dekkingsgraad. De rekenformule : vermogen gedeeld door verplichtingen maal 100 wordt in dit geval weer zeer ongunstig. Gevolg: geen indexatie.

Een andere reden betreft het aantal premiebetalers in een fonds. Als deze groep steeds kleiner wordt komt er steeds minder vermogen bij. Minder vermogen betekent minder beleggen en wellicht kleinere opbrengsten. Een kleiner vermogen t.o.v. de verplichtingen: geen indexatie.

Als laatste is daar de premiehoogte zelf. Veel pensioenfondsen zitten aan hun maximale premie. Als je weet dat het vermogen niet meer groeit door de premies, moet alles komen uit de beleggingen om toch maar extra vermogen op te bouwen. Met alle risico’s van dien. Waaronder een te lage dekkingsgraad en dus zeker geen indexatie.

woensdag 12 januari 2011

Financiële risico's tijdens opbouw pensioenvermogen

De hamvraag bij pensioenen is feitelijk: wat is toegezegd. We komen dan terecht bij het onderscheid tussen een nominaal pensioen of een reëel pensioen. Alvorens daar op in te gaan eerst iets over pensioenregelingen zelf.

In Nederland valt ruim 90% van de werknemers onder een pensioenregeling. Maandelijks betalen werkgever en werknemer pensioenpremies. Afhankelijk van de pensioenregeling en het pensioenfonds worden deze premies belegd. De rendementen op deze beleggingen zorgen ervoor dat de werknemer op de leeftijd van 65 jaar (of eerder) een levenslange pensioenuitkering krijgt.

Veel voorkomende pensioenregelingen zijn de Defined Benefit (DB) regeling en de Defined Contribution (DC) regeling.
Bij een DB regeling is de uitkomst (70% van het loon) gegarandeerd. Bij een DC regeling is alleen de premie gegarandeerd, maar niet de uitkomst op de leeftijd van 65 jaar (of eerder).

De meeste werknemers in Nederland vallen onder een DB regeling. Lange tijd was dat de zogenaamde eindloonregeling. Dat betekende dat op leeftijd 65 jaar de gepensioneerde 70% van zijn laatst verdiende loon kreeg.
Eind jaren negentig kwam deze eindloonregeling ter discussie te staan en werd vervangen door een middelloonregeling. In plaats van 70% van het laatst verdiende loon krijgt de betrokken werknemer nu op de leeftijd van 65 jaar 70% van het gemiddelde loon dat hij/zij verdiend heeft tijdens zijn arbeidzame leven.
In vergelijking met een eindloonregeling betekent dit in de praktijk een lagere uitkomst.

Werknemers gingen nog al eens van de veronderstelling uit dat hun pensioen 70% van hun laatst verdiende loon zou zijn. Na de kredietcrisis, de lage dekkingsgraden en verhalen in de krant over premiestijgingen of “afstempelen” (minder uitkeren) is dat beeld wel om zeep geholpen.

Daarom nu terug naar de hamvraag bij pensioenen: wat is toegezegd.

Nominaal pensioen
Nagenoeg alle pensioenregelingen kennen een pensioenuitkering in de vorm van een nominaal pensioen. Nominaal betekent hier een bepaald bedrag, dat echter niet wordt geïndexeerd. Een nominaal bedrag zonder indexatie betekent op termijn dat een euro steeds minder waard wordt,omdat er elk jaar wel sprake is van een zekere geldontwaarding (inflatie).

Zo wordt bij een middelloonregeling (ook wel salaris/diensttijd regeling genoemd) elk jaar van de betaalde premies door werkgever en werknemer een stukje pensioen ingekocht. Daarbij gaat het echter om een nominaal pensioen dat wordt ingekocht.

Een pensioenfonds gaat alleen over tot het indexeren van de uit te keren pensioenen indien de beleggingsopbrengsten (ten opzichte van de verplichtingen) van een voldoende hoogte zijn om de inflatie aan de pensioengerechtigden te kunnen uitbetalen. En als je bedenkt dat er elk jaar sprake is van een gemiddelde inflatie van 1,5 tot 2% betekent niet-indexeren dat je minder te besteden hebt, terwijl de kosten van levensonderhoud (huur, hypotheek, gas, water, electra en voedsel) wel steeds toenemen. Ter illustratie: 15 jaar pensioenopbouw zonder indexatie betekent al snel een waardevermindering van 1 euro met 25%.
Kortom; een nominale pensioenuitkering heeft grote gevolgen voor de koopkracht en levensstijl van de gepensioneerde.

Reëel pensioen
Als we bij een middelloonregeling in plaats van een stukje nominaal pensioen over zouden gaan tot het inkopen van een reëel pensioen, dan zouden de ingelegde premies van werkgever en werknemer vele malen hoger moeten zijn dan tot nu toe.

Bij een reële pensioeninkoop is nl. de inflatie wel verdisconteerd in de premie. In de praktijk zou dit betekenen dat de huidige premie van werkgever en werknemer ongeveer met 50% moet stijgen. In de praktijk zou dat neerkomen dat een pensioenpremie van 20% gaat stijgen naar 30%. Een dergelijke premiestijging zou voor werkgevers een forse loonkostenstijging met zich meebrengen met mogelijke risico’s voor wat betreft de werkgelegenheid

Voor werknemers zou een forse premiestijging betekenen dat het netto loon gaat dalen. De koopkracht wordt minder en dat vertaalt zich in keuzes maken bij het kopen van kleding, voedsel of vakanties.

Het is daarom niet realistisch om te veronderstellen dat binnen een middelloonregeling men zal overgaan tot het elk jaar inkopen van een reëel pensioen. Het probleem van de inflatie wordt daarmee niet opgelost.
Bovendien is een reële pensioeninkoop ook niet mogelijk ten gevolge van huidige regelgeving.
Kortom; dit risico wordt vooralsnog niet opgelost. De werknemer zal zelf maatregelen moeten treffen.

dinsdag 21 december 2010

Risico's tijdens opbouw pensioenvermogen

Pensioen is een vorm van vermogensopbouw. Dat kan op allerlei manieren. Je krijgt een erfenis of je wint de hoofdprijs in een loterij. Maar voor de meeste mensen geldt toch een andere manier. Je moet er voor werken. Tijdens jouw werkzame leven spaar je voor later.
Het bekende “appeltje voor de dorst”.

Arbeid en pensioen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. We weten niet beter of pensioen is een arbeidsvoorwaarde; een vorm van uitgesteld loon. Loon als tegenprestatie voor gedane arbeid. Maar dan verdeeld over twee rekeningen. De maandelijkse storting op een bankrekening voor de dagelijkse kosten van levensonderhoud. En de storting bij een pensioenfonds voor de kosten van levensonderhoud na pensionering.

Deze onlosmakelijke verbondenheid tussen pensioenvermogen en arbeidsvermogen is eerst na 1945 pas goed op gang gekomen. Een korte terugblik in de tijd toont twee zaken. In de eerste plaats dat je wel het vermogen moet hebben/krijgen om te arbeiden. Vervolgens; pensioen als uitgesteld loon is een zwaar bevochten resultaat in een strijd tussen werkgevers, werknemers en politiek.

Vermogen om te arbeiden
Wie niet werkt zal niet eten. Deze eenvoudige wijsheid toont vanaf aanvang aan dat het hebben/krijgen van arbeidsvermogen iets oplevert. Niet (kunnen)werken betekende feitelijk: terugvallen op de familie, buren of de armenzorg (bedeling). Uit deze armenzorg is later weer onze hedendaagse Werk en Bijstand ontstaan.
Arbeidsvermogen laat ook zien dat het arbeiden zelf iets oplevert waar je kennelijk recht op hebt. Voorheen natuurproducten om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Tegenwoordig het ruilmiddel bij uitstek: geld.

De gedachte dat arbeid iets oplevert waar je recht op hebt (in plaats van een door God gegeven product) is voor het eerst verwoord door de Engelse filosoof John Locke (1632-1704). Met zijn op arbeid gebaseerde toe-eigeningstheorie stelde hij het volgende. Het primaire eigendom van mensen zijn de lichamelijke functies. Voor Locke betekende dit dat “het werk van zijn lichaam” en “het werk van zijn handen” de mens recht gaf op wat er door zijn handen aan was toegevoegd. Alle privé-eigendom voert in zijn optiek terug naar één zaak: arbeid van mensen.
Adam Smith (1723-1790) deed er nog een schepje bovenop door arbeid (voor het eerst) in een economisch perspectief te plaatsen. Arbeid als eigendom is in principe vervreemdbaar: het kan worden gekocht of verkocht. De mens als arbeider wordt “koopwaar”.

Karl Marx (1818-1883) laat dan vervolgens de uitwassen zien van de “arbeider als koopwaar” ten tijde van de Industriële Revolutie (1870) in Engeland. Zijn wet van toenemende ellende (welvaart voor de kapitalisten en ellende voor de arbeiders) is gelukkig niet opgegaan. Fors ingrijpen door de overheid na 1945 via wet- en regelgeving heeft het arbeidsvermogen zelfs op een hoger plan van bestaansniveau gebracht. Zowel bij het “niet-hebben van arbeidsvermogen” als wel bij het “niet-krijgen van arbeidsvermogen” is er een bodemvoorziening voorhanden in de vorm van sociale wetgeving.



Pensioen als uitgesteld loon
De gedachte van “pensioen als uitgesteld loon” voert ons terug naar 1900. Een tijd waarin armenzorg (via kerkelijke-, particuliere- of overheidsinstanties) nog aan de orde van de dag was voor hen die door ouderdom fysiek niet meer in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien.
Naar goed gebruik was in1895 een staatscommissie ingesteld die moest onderzoeken op welke grondslagen en op welke wijze een pensioenverzekering kan worden geregeld. De uitkomst was voorspelbaar: de economische toestand bij ouderdom of invaliditeit was te omschrijven als armlastig en afhankelijk van ondersteuning (lees armenzorg). Er werd een verplichte verzekering aangeraden; een uitkering in ruil voor een verplichte premiebetaling.
De arbeider zou de premie moeten betalen.

In de daarop volgende 50 jaar (tot aan de invoering van de AOW in 1957) wordt een discussie gevoerd over een staatspensioen (premie en uitkering voor rekening van de staat) versus het afsluiten van een verzekering tegen invaliditeit en ouderdom.
Zo wilde A.Kuyper (1837-1920) met zijn wetsvoorstel (1905) de “zedelijke verplichting”van den arbeider om voor zijn toekomst te zorgen, omzetten in een wettelijke verplichting. Reden: anders zou de beperktheid van inkomen roet in het eten kunnen gooien.

A.Talma (1864-1916) legde in zijn wetsvoorstel (1911) de nadruk op de loondienstverhouding. Een uitkering via een verzekering moest dan worden opgevat als “uitgesteld loon”. En P.Aalberse (1871-1948) kwam met een herziene versie van de Invaliditeitswet en Ouderdomswet (1919) weer een stapje verder. De pensioenleeftijd werd gesteld op 65 jaar; een kosteloze ouderdomsrente voor hen die reeds 65 jaar waren in 1919 en een vrijwillige verzekering voor de ouderdom.
Met de invoering van de AOW in 1957 kwam een einde aan de discussie omtrent inkomensbescherming in de vorm van een ouderdomspensioen. Een volksverzekering, als bodemvoorziening en gebaseerd op een omslagstelsel

Rond 1900 kwamen ook de eerste ondernemingspensioenfondsen van de grond. Dit had deels te maken met het ontstaan van cao’s in grote ondernemingen als de Spoorwegen, de Mijnbouw of de Metaalindustrie. In eerste instantie verplichten daarbij de werkgevers tot deelname en hielden een deel van het loon is als premie voor dit pensioen. Veel werknemers kwamen daarbij in verzet; zij zagen dit als een loonsverlaging. Bovendien beschouwden werkgevers op hun beurt de opgebrachte premies als bedrijfskapitaal dat opnieuw kon worden ingezet voor investeringen.
Rond de jaren 30 ontstaan dan wat wij nu bedrijfs(tak)pensioenfondsen noemen. Voorbeelden daarvan zijn het Grafisch Bedrijf (1929), de Bloembollen (1930) en de Sigarenindustrie (1933).

Na 1945 komt ook hier alles in een stroomversnelling terecht. De gedachte van “pensioen als uitgesteld loon” wordt steeds meer maatschappelijk geaccepteerd. De overheid gaat zich er eveneens mee bemoeien in de vorm van nieuwe wetgeving. In 1949 komt de Wet Verplichte deelneming in een bedrijfs(tak)pensioenfonds tot stand; de zogenaamde BPF. Alle betrokken werknemers worden via de cao aan deze verplichtstellings-beschikking gekoppeld. Het grote voordeel daarbij is dat pensioenkosten voor alle betrokken ondernemingen gelijk zijn en daardoor onderlinge concurrentie op dat terrein wordt uitgesloten. Door premiestelling voor zowel werkgever als werknemer ontstaat voor de werknemer een pensioengarantie.
Het geheel wordt in 1952 afgesloten met de Pensioen- en Spaarfondsen wet die pas in 2007 is geactualiseerd.

Nu arbeidsvermogen en pensioenvermogen in een historische context zijn geplaatst wordt anno 2010 de vraag gesteld aan welke risico’s de huidige werknemers worden blootgesteld ten tijde van het hebben/krijgen van arbeidsvermogen. Immers; alleen arbeid is de sleutel tot het opbouwen van een pensioenvermogen. Arbeidsvermogen en risico’s in relatie tot opbouw pensioenvermogen.

Een deel van de huidige risico’s zijn niet veel anders dan de risico’s bij de arbeiders rond 1900. Ziekte, arbeidsongeschiktheid, invaliditeit, werkloosheid en de dood waren toen aan de orde van de dag. Met dit grote verschil t.o.v. onze tijd: er bestonden toen nog niet sociale verzekeringswetten. In die tijd gold nog elke dag de grondregel die we thans aantreffen in ons huidig arbeidsrecht: geen arbeid, geen loon. Geen loon betekende in die tijd: bedelen, burenhulp of doodgaan van ellende en ondervoeding.

Werkloosheid
Werkloosheid is heden ten dage nog steeds een reëel risico in het licht van een verdere opbouw van pensioenvermogen. De kern zit hier dat er geen arbeidsrelatie meer is. En dat betekent geen premie-afdracht aan een pensioenfonds. De opbouw van het vermogen wordt tijdelijk stopgezet tot het moment dat er weer opnieuw sprake is van een arbeidsovereenkomst met een werkgever.
Met name voor oudere werknemers (vanaf 50 jaar en ouder) is dit een groot risico. Met ons taboe op leeftijdsdiscriminatie is het opnieuw verkrijgen van een baan een forse opgave. Is er dan eindelijk sprake van een nieuwe baan, dan blijkt vaak een achteruitgaan in salaris. Een lager salaris betekent op zijn beurt een lagere opbouw van het pensioenvermogen. En de tijd tussen 50 tot de leeftijd van 65 jaar wordt steeds korter om het geleden verlies aan pensioenopbouw tijdens de WW-periode en een evt. inkomens-achteruitgang nog te compenseren.

Fusie of overname
Naast het “oude risico” van werkloosheid kunnen we nog een aantal nieuwe risico’s onderscheiden in deze tijd.
Menig werknemer wordt tijdens het werkzame leven geconfronteerd met een fusie of overname van de onderneming waar hij/zij werkt. In het meest gunstige geval worden dan de pensioenregelingen met elkaar vergeleken, worden afspraken gemaakt omtrent een collectieve waarde-overdracht van pensioenen zonder inkoop-kosten en worden regelingen getroffen om oude rechten financieel te compenseren indien de nieuwe pensioenregeling minder rechten kent.
Maar het kan ook anders. Wel waarde-overdracht, maar dan voor rekening van de werknemer. Geen compensatie indien de oude regeling beter was dan de nieuwe. Indien de nieuwe regeling ook een fundamenteel andere regeling is (bv van een gegarandeerde uitkomst regeling naar een regeling zonder een gegarandeerde uitkomst) nemen de risico’s navenant toe met de leeftijd.

Psychologie
Een derde risico is er een die ligt op het vlak van de psychologie. Daarbij kun je denken aan desinteresse omtrent het onderwerp pensioenen. Bewuste onwetendheid, de kop in het zand steken, geen enkel pensioenbewustzijn tot en met de opstelling dat pensioenen saai en moeilijk zijn en dat dus een ander dit maar moet regelen.

Scheiding
Een vierde risico betreft een eventuele scheiding. Daarbij gaat het niet zozeer om het vaak over en weer verevenen van het opgebouwde pensioenvermogen tijdens de huwelijksjaren als wel het potje voor de oude dag: een eigen huis.
Menigeen ziet in de koop van een huis een reden waarmee vermogen kan worden opgebouwd tijdens het werkzame leven, om, na pensionering dit opgebouwde vermogen te gelde te maken of aan te wenden voor de dagelijkse levensstijl nadat de hypotheek geheel is afgelost.
Zeker nu bij een forse waardedaling van de huizen en een gering animo om te kopen ziet menig gescheiden stel zich opgezadeld met een schuld die in de komende jaren alsnog zal moeten worden betaald. Iets extra’s om het verdeelde pensioenvermogen aan te vullen tot het gewenste niveau is vaak nagenoeg uitgesloten.

Lang leven risico
Een vijfde en laatste risico betreft het hedendaagse lang leven risico. Als we nu al weten dat mensen in het algemeen steeds langer blijven leven, moet het opgebouwde pensioenvermogen over een langere periode worden uitgesmeerd. Dat kan betekenen dat werknemers hun arbeidsvermogen langer moeten aanwenden om de financiering van dit langer leven te bekostigen.
Andere mogelijkheden zijn een lagere pensioenuitkering of hogere premies. Daarmee geraken we aan de betaalbaarheid van pensioenregelingen. Dit komt in deel 2 aan de orde.

dinsdag 23 november 2010

Duurzaam ondernemen: hype of erkenning

Unilever wil tot 2020 de omzet verdubbelen en de milieubelasting halveren. En in 2020 alleen nog landbouwgrondstoffen gebruiken die duurzaam worden geproduceerd. Dat is de nieuwe strategie die ceo Paul Polman in NRC van 15 november jl. presenteerde.
Van overheden hoef je die omslag nu niet te verwachten. Werkloosheid is voor hen belangrijker dan milieu. Er komen eerder meer dan minder handelsbelemmeringen.
Op een vraag of hij handelt vanuit een ethisch- of een economisch motief was zijn antwoord simpel. Die twee overlappen elkaar. De consument wil duurzame producten, zonder dat dit ten koste gaat van prijs, kwaliteit of smaak. Een bedrijf dat goed is voor de consument, samenleving en eigen werknemers is uiteindelijk goed voor de aandeelhouders.
Uiteindelijk is het oordeel aan de consument. Als we die overtuigen, laten we aan de concurrentie zien dat dit de beste manier is om te groeien.

Waar het Unilever uiteindelijk om te doen is met deze strategie is meer groeien dan de concurrent. Meer groeien in de zin van een hogere productie, een hogere omzet, meer winst en daardoor meer aandeelhouderswaarde. Economische doelen als vanouds.

Een mooier voorbeeld van duurzaam ondernemen is haast niet mogelijk. Zorg voor het milieu, zorg voor onze eindige grondstoffen, zorg voor de consument en uiteindelijk ook zorg voor de aandeelhouders. En alle stakeholders worden erbij betrokken.

Maar wat maakt nu dat hier sprake is van duurzaam ondernemen? Waar blijft het ethisch motief?

In zijn boek “Superkapitalisme” (2007) beschrijft R. Reich eerst de opkomst van het kapitalisme rond 1900 in Amerika. De opkomende industrialisatie bracht niet alleen meer economische vooruitgang, maar ook grotere ongelijkheid in inkomen en welvaart. In de optiek van Reich zijn dit echter geen tekortkomingen van het kapitalisme, als wel het gevolg van politieke keuzes. De politiek kan altijd ingrijpen door nadere wet- en regelgeving om uitwassen zo veel mogelijk te voorkomen.

Met de opkomst van het superkapitalisme vanaf de jaren 70 verandert het wereldbeeld in zijn geheel. Toenemende concurrentie, kostenbeheersing, consumentisme, toenemende druk vanuit aandeelhouders, vijandige overnames, mondialisering en digitalisering; even zoveel verschijnselen die de consument/belegger tegemoet komen in steeds lagere prijzen en hogere aandeelhouderswaarde.
Maar de consument is ook burger/werknemer. Daarin ervaart hij dat zijn economische zekerheid is afgenomen, evenals de sociale gelijkheid. Minder omzet betekent al snel kostenbesparingen, reorganisaties en uiteindelijk ontslag. Daarnaast een enorme rijkdom bij een kleine groep van burgers tegenover de harde strijd om het dagelijks bestaan bij de grote meerderheid.
Nu ontstaat er een innerlijke tegenstrijdigheid. Als consument wil hij een groot aanbod tegen een scherpe prijs/kwaliteit verhouding; als burger/werknemer wil hij zekerheid, een fatsoenlijke behandeling, respect en moraliteit.

In de optiek van Reich is niet hebzucht, onze menselijke aard, de reden van het superkapitalisme. Niet hebzucht was de aanleiding tot vijandige overnames, niet hebzucht het ontstaan van hedgefondsen (speculeert op koersdalingen) en private equity huizen (investeerders die buiten de beurs om bedrijven financieren). De drijfveer van dit alles was het krijgen van kansen.
Daar valt mijns inziens veel op af te dingen. Want waar lopen kansen over in hebzucht? En is alles wat kansrijk is, ook moreel aanvaardbaar? Het exploiteren van moeder aarde biedt enorme kansen. Maar tegelijkertijd roept het de vraag op naar onze leefbaarheid en de toekomst van ons nageslacht.

Terug naar Unilever als voorbeeld van duurzaam ondernemen. Het ondernemen was wel duidelijk. Unilever is een mondiale speler en speelt in op de kansen (in de optiek van Reich) die in de samenleving aanwezig zijn. Kansen in termen van zuinig met energie, het verbruik van water, eindige grondstoffen en het beperken van afval. Kansen omdat consumenten zich ook bewuster zijn geworden van hun gezondheid. Daarop inspelen is slimme marketing; een vorm van imagoreclame. Met daarbij tevens het gevaar dat door de Social Media dat imago ook zo weer om zeep is geholpen.

Niet voor niets krijgt de consument bij Polman zoveel aandacht. Hij krijgt het laatste oordeel. Daaraan voorafgaand moet hij worden overtuigd. Als dat is gerealiseerd loopt het schip binnen. Zijn de aandeelhouders tevreden. Is de continuïteit gewaarborgd.

Maar is dit nu duurzaam ondernemen? Wat indien de consument kiest voor de concurrent? Omdat daar de prijs/kwaliteit net iets beter was. Los van de vraag hoe die lagere prijs en even zo goede kwaliteit tot stand is gekomen. Omdat we dat domweg niet weten en soms niet willen weten. Blijft Unilever, na een reclamebombardement, dan nog steeds kiezen voor een strategie met het predicaat “duurzaam ondernemen”?

Zo bezien moet duurzaam ondernemen niet alleen verbonden zijn aan economische principes, als wel ook aan moraliteit. Aan fatsoenlijk gedrag, aan een norm, aan een beginsel van goedkeuring door de burger/werknemer en consument. Daar spreekt Polman nauwelijks over.

De moraalfilosoof Adam Smith (1723-1790) heeft het samengaan van moraliteit en economisch handelen beschreven in een tweetal bekende boeken. In Moral Sentiments (1759) beschrijft hij de drijfveren van menselijk handelen. Hoewel hij “de zorg voor zichzelf”, “eigenliefde” of “zelfvoorkeur” in het middelpunt van zijn opvatting plaatst, gaat hij uitgebreid in op het gegeven dat elk mens inlevingsvermogen heeft. Dat inlevingsvermogen roept tegelijkertijd de vraag op omtrent een oordeel van deze gevoelens.
De vraag “wat is gepast gedrag” wordt beantwoord door de stijlfiguur van de Onpartijdige Rechter. In hedendaagse termen: het geweten of het superego van Freud.
Deugdzaam leven of moreel handelen wordt niet alleen gevormd door de Onpartijdige Rechter, maar ook door de interactie met andere mensen. Door onderlinge vergelijking leren we uiteindelijk hoe moreel te handelen.

In zijn Wealth of Nations (1776) legt hij de grondslagen van ons economisch handelen. De oerbron van economische groei is arbeidsdeling. Door specialisatie produceren we meer dan we voor eigen gebruik nodig hebben. Er ontstaat ruilhandel, waarbij uiteindelijk geld het ultieme ruilmiddel bij uitstek is. Smith noemt dit het grote wiel van de handel.
Door nu het principe van “eigen liefde” of “eigen belang” uit Moral Sentiments te koppelen aan de economische groei die voorkomt uit arbeidsdeling als beschreven in de Wealth of Nations ontstaat zijn beroemde zin: “het is niet de welwillendheid van de bakker, slager of brouwer die zorgen voor ons dagelijks maal, als wel het welbegrepen eigenbelang.
Kortom: eigenbelang ligt aan de basis van economische activiteit. Dat is wat anders dan Reich stelt.

Terug naar Unilever. Daar is het uiteindelijk de consument die oordeelt. Bij duurzaam ondernemen heeft de consument feitelijk een dubbele opdracht.
Vanuit de Wealth of Nations stelt hij zichzelf de vraag of het product tegemoet komt aan zijn welbegrepen eigenbelang in termen van prijs/kwaliteit.
Vanuit Moral Sentiments stelt hij de vraag of het gedrag van Unilever, in de vorm van duurzaam ondernemen, de toets van de Onpartijdige Rechter kan doorstaan. Pas wanneer zijn Onpartijdige Rechter en alle andere Onpartijdige Rechters van de groep/samenleving waarbinnen hij leeft een volmondig ja zeggen tegen deze beoordeling, pas dan is er sprake van duurzaam ondernemen.