dinsdag 21 december 2010

Risico's tijdens opbouw pensioenvermogen

Pensioen is een vorm van vermogensopbouw. Dat kan op allerlei manieren. Je krijgt een erfenis of je wint de hoofdprijs in een loterij. Maar voor de meeste mensen geldt toch een andere manier. Je moet er voor werken. Tijdens jouw werkzame leven spaar je voor later.
Het bekende “appeltje voor de dorst”.

Arbeid en pensioen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. We weten niet beter of pensioen is een arbeidsvoorwaarde; een vorm van uitgesteld loon. Loon als tegenprestatie voor gedane arbeid. Maar dan verdeeld over twee rekeningen. De maandelijkse storting op een bankrekening voor de dagelijkse kosten van levensonderhoud. En de storting bij een pensioenfonds voor de kosten van levensonderhoud na pensionering.

Deze onlosmakelijke verbondenheid tussen pensioenvermogen en arbeidsvermogen is eerst na 1945 pas goed op gang gekomen. Een korte terugblik in de tijd toont twee zaken. In de eerste plaats dat je wel het vermogen moet hebben/krijgen om te arbeiden. Vervolgens; pensioen als uitgesteld loon is een zwaar bevochten resultaat in een strijd tussen werkgevers, werknemers en politiek.

Vermogen om te arbeiden
Wie niet werkt zal niet eten. Deze eenvoudige wijsheid toont vanaf aanvang aan dat het hebben/krijgen van arbeidsvermogen iets oplevert. Niet (kunnen)werken betekende feitelijk: terugvallen op de familie, buren of de armenzorg (bedeling). Uit deze armenzorg is later weer onze hedendaagse Werk en Bijstand ontstaan.
Arbeidsvermogen laat ook zien dat het arbeiden zelf iets oplevert waar je kennelijk recht op hebt. Voorheen natuurproducten om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Tegenwoordig het ruilmiddel bij uitstek: geld.

De gedachte dat arbeid iets oplevert waar je recht op hebt (in plaats van een door God gegeven product) is voor het eerst verwoord door de Engelse filosoof John Locke (1632-1704). Met zijn op arbeid gebaseerde toe-eigeningstheorie stelde hij het volgende. Het primaire eigendom van mensen zijn de lichamelijke functies. Voor Locke betekende dit dat “het werk van zijn lichaam” en “het werk van zijn handen” de mens recht gaf op wat er door zijn handen aan was toegevoegd. Alle privé-eigendom voert in zijn optiek terug naar één zaak: arbeid van mensen.
Adam Smith (1723-1790) deed er nog een schepje bovenop door arbeid (voor het eerst) in een economisch perspectief te plaatsen. Arbeid als eigendom is in principe vervreemdbaar: het kan worden gekocht of verkocht. De mens als arbeider wordt “koopwaar”.

Karl Marx (1818-1883) laat dan vervolgens de uitwassen zien van de “arbeider als koopwaar” ten tijde van de Industriële Revolutie (1870) in Engeland. Zijn wet van toenemende ellende (welvaart voor de kapitalisten en ellende voor de arbeiders) is gelukkig niet opgegaan. Fors ingrijpen door de overheid na 1945 via wet- en regelgeving heeft het arbeidsvermogen zelfs op een hoger plan van bestaansniveau gebracht. Zowel bij het “niet-hebben van arbeidsvermogen” als wel bij het “niet-krijgen van arbeidsvermogen” is er een bodemvoorziening voorhanden in de vorm van sociale wetgeving.



Pensioen als uitgesteld loon
De gedachte van “pensioen als uitgesteld loon” voert ons terug naar 1900. Een tijd waarin armenzorg (via kerkelijke-, particuliere- of overheidsinstanties) nog aan de orde van de dag was voor hen die door ouderdom fysiek niet meer in staat waren om in hun levensonderhoud te voorzien.
Naar goed gebruik was in1895 een staatscommissie ingesteld die moest onderzoeken op welke grondslagen en op welke wijze een pensioenverzekering kan worden geregeld. De uitkomst was voorspelbaar: de economische toestand bij ouderdom of invaliditeit was te omschrijven als armlastig en afhankelijk van ondersteuning (lees armenzorg). Er werd een verplichte verzekering aangeraden; een uitkering in ruil voor een verplichte premiebetaling.
De arbeider zou de premie moeten betalen.

In de daarop volgende 50 jaar (tot aan de invoering van de AOW in 1957) wordt een discussie gevoerd over een staatspensioen (premie en uitkering voor rekening van de staat) versus het afsluiten van een verzekering tegen invaliditeit en ouderdom.
Zo wilde A.Kuyper (1837-1920) met zijn wetsvoorstel (1905) de “zedelijke verplichting”van den arbeider om voor zijn toekomst te zorgen, omzetten in een wettelijke verplichting. Reden: anders zou de beperktheid van inkomen roet in het eten kunnen gooien.

A.Talma (1864-1916) legde in zijn wetsvoorstel (1911) de nadruk op de loondienstverhouding. Een uitkering via een verzekering moest dan worden opgevat als “uitgesteld loon”. En P.Aalberse (1871-1948) kwam met een herziene versie van de Invaliditeitswet en Ouderdomswet (1919) weer een stapje verder. De pensioenleeftijd werd gesteld op 65 jaar; een kosteloze ouderdomsrente voor hen die reeds 65 jaar waren in 1919 en een vrijwillige verzekering voor de ouderdom.
Met de invoering van de AOW in 1957 kwam een einde aan de discussie omtrent inkomensbescherming in de vorm van een ouderdomspensioen. Een volksverzekering, als bodemvoorziening en gebaseerd op een omslagstelsel

Rond 1900 kwamen ook de eerste ondernemingspensioenfondsen van de grond. Dit had deels te maken met het ontstaan van cao’s in grote ondernemingen als de Spoorwegen, de Mijnbouw of de Metaalindustrie. In eerste instantie verplichten daarbij de werkgevers tot deelname en hielden een deel van het loon is als premie voor dit pensioen. Veel werknemers kwamen daarbij in verzet; zij zagen dit als een loonsverlaging. Bovendien beschouwden werkgevers op hun beurt de opgebrachte premies als bedrijfskapitaal dat opnieuw kon worden ingezet voor investeringen.
Rond de jaren 30 ontstaan dan wat wij nu bedrijfs(tak)pensioenfondsen noemen. Voorbeelden daarvan zijn het Grafisch Bedrijf (1929), de Bloembollen (1930) en de Sigarenindustrie (1933).

Na 1945 komt ook hier alles in een stroomversnelling terecht. De gedachte van “pensioen als uitgesteld loon” wordt steeds meer maatschappelijk geaccepteerd. De overheid gaat zich er eveneens mee bemoeien in de vorm van nieuwe wetgeving. In 1949 komt de Wet Verplichte deelneming in een bedrijfs(tak)pensioenfonds tot stand; de zogenaamde BPF. Alle betrokken werknemers worden via de cao aan deze verplichtstellings-beschikking gekoppeld. Het grote voordeel daarbij is dat pensioenkosten voor alle betrokken ondernemingen gelijk zijn en daardoor onderlinge concurrentie op dat terrein wordt uitgesloten. Door premiestelling voor zowel werkgever als werknemer ontstaat voor de werknemer een pensioengarantie.
Het geheel wordt in 1952 afgesloten met de Pensioen- en Spaarfondsen wet die pas in 2007 is geactualiseerd.

Nu arbeidsvermogen en pensioenvermogen in een historische context zijn geplaatst wordt anno 2010 de vraag gesteld aan welke risico’s de huidige werknemers worden blootgesteld ten tijde van het hebben/krijgen van arbeidsvermogen. Immers; alleen arbeid is de sleutel tot het opbouwen van een pensioenvermogen. Arbeidsvermogen en risico’s in relatie tot opbouw pensioenvermogen.

Een deel van de huidige risico’s zijn niet veel anders dan de risico’s bij de arbeiders rond 1900. Ziekte, arbeidsongeschiktheid, invaliditeit, werkloosheid en de dood waren toen aan de orde van de dag. Met dit grote verschil t.o.v. onze tijd: er bestonden toen nog niet sociale verzekeringswetten. In die tijd gold nog elke dag de grondregel die we thans aantreffen in ons huidig arbeidsrecht: geen arbeid, geen loon. Geen loon betekende in die tijd: bedelen, burenhulp of doodgaan van ellende en ondervoeding.

Werkloosheid
Werkloosheid is heden ten dage nog steeds een reëel risico in het licht van een verdere opbouw van pensioenvermogen. De kern zit hier dat er geen arbeidsrelatie meer is. En dat betekent geen premie-afdracht aan een pensioenfonds. De opbouw van het vermogen wordt tijdelijk stopgezet tot het moment dat er weer opnieuw sprake is van een arbeidsovereenkomst met een werkgever.
Met name voor oudere werknemers (vanaf 50 jaar en ouder) is dit een groot risico. Met ons taboe op leeftijdsdiscriminatie is het opnieuw verkrijgen van een baan een forse opgave. Is er dan eindelijk sprake van een nieuwe baan, dan blijkt vaak een achteruitgaan in salaris. Een lager salaris betekent op zijn beurt een lagere opbouw van het pensioenvermogen. En de tijd tussen 50 tot de leeftijd van 65 jaar wordt steeds korter om het geleden verlies aan pensioenopbouw tijdens de WW-periode en een evt. inkomens-achteruitgang nog te compenseren.

Fusie of overname
Naast het “oude risico” van werkloosheid kunnen we nog een aantal nieuwe risico’s onderscheiden in deze tijd.
Menig werknemer wordt tijdens het werkzame leven geconfronteerd met een fusie of overname van de onderneming waar hij/zij werkt. In het meest gunstige geval worden dan de pensioenregelingen met elkaar vergeleken, worden afspraken gemaakt omtrent een collectieve waarde-overdracht van pensioenen zonder inkoop-kosten en worden regelingen getroffen om oude rechten financieel te compenseren indien de nieuwe pensioenregeling minder rechten kent.
Maar het kan ook anders. Wel waarde-overdracht, maar dan voor rekening van de werknemer. Geen compensatie indien de oude regeling beter was dan de nieuwe. Indien de nieuwe regeling ook een fundamenteel andere regeling is (bv van een gegarandeerde uitkomst regeling naar een regeling zonder een gegarandeerde uitkomst) nemen de risico’s navenant toe met de leeftijd.

Psychologie
Een derde risico is er een die ligt op het vlak van de psychologie. Daarbij kun je denken aan desinteresse omtrent het onderwerp pensioenen. Bewuste onwetendheid, de kop in het zand steken, geen enkel pensioenbewustzijn tot en met de opstelling dat pensioenen saai en moeilijk zijn en dat dus een ander dit maar moet regelen.

Scheiding
Een vierde risico betreft een eventuele scheiding. Daarbij gaat het niet zozeer om het vaak over en weer verevenen van het opgebouwde pensioenvermogen tijdens de huwelijksjaren als wel het potje voor de oude dag: een eigen huis.
Menigeen ziet in de koop van een huis een reden waarmee vermogen kan worden opgebouwd tijdens het werkzame leven, om, na pensionering dit opgebouwde vermogen te gelde te maken of aan te wenden voor de dagelijkse levensstijl nadat de hypotheek geheel is afgelost.
Zeker nu bij een forse waardedaling van de huizen en een gering animo om te kopen ziet menig gescheiden stel zich opgezadeld met een schuld die in de komende jaren alsnog zal moeten worden betaald. Iets extra’s om het verdeelde pensioenvermogen aan te vullen tot het gewenste niveau is vaak nagenoeg uitgesloten.

Lang leven risico
Een vijfde en laatste risico betreft het hedendaagse lang leven risico. Als we nu al weten dat mensen in het algemeen steeds langer blijven leven, moet het opgebouwde pensioenvermogen over een langere periode worden uitgesmeerd. Dat kan betekenen dat werknemers hun arbeidsvermogen langer moeten aanwenden om de financiering van dit langer leven te bekostigen.
Andere mogelijkheden zijn een lagere pensioenuitkering of hogere premies. Daarmee geraken we aan de betaalbaarheid van pensioenregelingen. Dit komt in deel 2 aan de orde.