woensdag 26 januari 2011

Financiële risico's tijdens opbouw pensioenvermogen 2

Tijdens de opbouw van een pensioenvermogen kunnen zich een aantal financiële risico’s voordoen die verstrekkende gevolgen hebben voor de uitkering ten tijde van de pensioengerechtigde leeftijd.
Een daarvan betreft het indexeren. Geen indexatie betekent koopkrachtverlies. Als gepensioneerde heb je nagenoeg geen financiële mogelijkheden meer om koopkrachtverlies op te vangen.

Het indexeren van pensioenuitkeringen is binnen pensioenfondsen alleen mogelijk indien de dekkingsgraad van een bepaald niveau is. Eerst een korte uitleg over het begrip dekkingsgraad.

Dekkingsgraad
In zijn meest eenvoudige vorm kun je spreken over de volgende formule: vermogen gedeeld door verplichtingen maal 100.

Alle premies van werkgever en werknemer komen in een grote pot met geld. Dat geld wordt (meestal) beheerd door een pensioenfonds. Het doel van een pensioenfonds is om dat geld te beleggen om daarmee extra vermogen op te bouwen. Met geld extra geld maken.
Zeker bij Defined Benefit regelingen zoals een middelloonregeling zijn de ingelegde premies alleen volstrekt onvoldoende om na pensionering tot aan de dood een pensioen uit te keren van 70% van het gemiddelde salaris. En als de ingegane pensioenen ook nog jaarlijks moeten worden geïndexeerd, betekent dat extra vermogen opbouwen om de jaarlijkse inflatie ook daadwerkelijk te kunnen betalen.

In de praktijk werkt dat als volgt. Alle premies tezamen vormen het vermogen. Dat pensioenvermogen wordt belegd in aandelen, vast goed, obligaties. Koerswinsten op aandelen, waardevermeerdering van vast goed en rente op obligaties dragen zorg voor rendement op dat vermogen.

Uit dat vermogen moeten allerlei kosten worden betaald. Allereerst moeten daaruit maandelijks de pensioenen worden betaald aan de gepensioneerden. Ook de jaarlijkse inflatie wordt daaruit betaald. Maar ook de mensen die het geld beleggen in de vorm van beleggingskosten. Andere kosten zijn de huur van gebouwen waarin de mensen werken, administratiekosten alsmede kosten van externe adviseurs.

In pensioenland spreken we dan over enerzijds het pensioenvermogen (in de vorm van aandelen, vast goed, obligaties) en anderzijds over de verplichtingen (pensioenuitkeringen, kosten aan derden). Het vermogen ten opzichte van de verplichtingen wordt uitgedrukt in een getal: de dekkingsgraad. Bijvoorbeeld: als het vermogen 10 miljard bedraagt en de verplichtingen 9.5 miljard, dan is de dekkingsgraad (10 : 9.5) x 100 geeft 105.

Zolang het (pensioen)vermogen maar steeds groter blijft dan de verplichtingen, is er niets aan de hand. In vaktaal spreken we dan over een dekkingsgraad van boven de 100%.
Nu eist echter De Nederlandse Bank (DNB) dat de dekkingsgraad minimaal 105% moet zijn. Er moet dus enige marge in het vermogen zijn om de maandelijkse verplichtingen te kunnen betalen. Wil een pensioenfonds ook nog indexeren, dan moeten we al snel een dekkingsgraad tussen de 140 en 150 hebben.
Welke risico’s zijn er nu in de praktijk met betrekking tot de dekkingsgraad.

Verplichtingen te hoog
Als de verplichtingen van een pensioenfonds (pensioenuitkeringen, kosten etc) hoger zijn dan het belegd vermogen, krijgen we een scheve verhouding. Tien miljard aan vermogen en tien miljard aan verplichtingen geeft een dekkingsgraad van 100. In pensioentermen: de dekkingsgraad daalt onder de vereiste 105 %.
Maar tien miljard aan vermogen en 12 miljard aan verplichtingen geeft een dekkingsgraad van 83. Dit is ver onder de wettelijk vereiste 105. Op deze manier gaat er meer geld uit dan er binnen komt. Een ding is dan zeker: geen indexatie.

Hoge verplichtingen (t.o.v. het vermogen) komen voort uit het gegeven dat in een pensioenfonds het aantal gepensioneerden groter is dan de actieve deelnemers (de premiebetalers). We spreken dan over een vergrijzend pensioenfonds. Er gaat meer uit dan er binnen komt aan vermogen.

Een ander reden heeft te maken met een wettelijke regel. Alle verplichtingen van een pensioenfonds moeten tegen een bepaald rentepercentage worden gewaardeerd. Daarvoor wordt het rentepercentage op staatsleningen gebruikt. Staatsleningen worden immers gezien als risicovrije rentes (de staat kan niet failliet gaan).
Ten tijde van de kredietcrisis waren de rentepercentages op staatsleningen nagenoeg dagkoersen. Twaalf miljard aan verplichtingen tegen een dagrente van 2% of tegen een dagrente van 4%. Toch een verschil in waarde van 240 miljoen.
Met andere woorden: hoe hoger de rente, hoe minder geld je moet reserveren voor de verplichtingen. En daarmee hoe groter weer het vermogen wordt. Hoe hoger het vermogen t.o.v. de verplichtingen, hoe hoger weer de dekkingsgraad.

Vermogen te laag
Het vermogen van een pensioenfonds wordt belegd: aandelen, vast goed en staatsobligaties.
De kredietcrisis heeft ook hier een ding geleerd: aandelen kunnen dalen in waarde en als je veel pech hebt worden ze waardeloos. Weg geld. In zo’n geval moet de opbrengst op vast goed en/of staatsobligaties dat verlies weer goed maken. Kortom; als het vermogen kleiner wordt en de verplichtingen of gelijk blijven of zelfs groter worden,dat gevolgen heeft voor de dekkingsgraad. De rekenformule : vermogen gedeeld door verplichtingen maal 100 wordt in dit geval weer zeer ongunstig. Gevolg: geen indexatie.

Een andere reden betreft het aantal premiebetalers in een fonds. Als deze groep steeds kleiner wordt komt er steeds minder vermogen bij. Minder vermogen betekent minder beleggen en wellicht kleinere opbrengsten. Een kleiner vermogen t.o.v. de verplichtingen: geen indexatie.

Als laatste is daar de premiehoogte zelf. Veel pensioenfondsen zitten aan hun maximale premie. Als je weet dat het vermogen niet meer groeit door de premies, moet alles komen uit de beleggingen om toch maar extra vermogen op te bouwen. Met alle risico’s van dien. Waaronder een te lage dekkingsgraad en dus zeker geen indexatie.

woensdag 12 januari 2011

Financiële risico's tijdens opbouw pensioenvermogen

De hamvraag bij pensioenen is feitelijk: wat is toegezegd. We komen dan terecht bij het onderscheid tussen een nominaal pensioen of een reëel pensioen. Alvorens daar op in te gaan eerst iets over pensioenregelingen zelf.

In Nederland valt ruim 90% van de werknemers onder een pensioenregeling. Maandelijks betalen werkgever en werknemer pensioenpremies. Afhankelijk van de pensioenregeling en het pensioenfonds worden deze premies belegd. De rendementen op deze beleggingen zorgen ervoor dat de werknemer op de leeftijd van 65 jaar (of eerder) een levenslange pensioenuitkering krijgt.

Veel voorkomende pensioenregelingen zijn de Defined Benefit (DB) regeling en de Defined Contribution (DC) regeling.
Bij een DB regeling is de uitkomst (70% van het loon) gegarandeerd. Bij een DC regeling is alleen de premie gegarandeerd, maar niet de uitkomst op de leeftijd van 65 jaar (of eerder).

De meeste werknemers in Nederland vallen onder een DB regeling. Lange tijd was dat de zogenaamde eindloonregeling. Dat betekende dat op leeftijd 65 jaar de gepensioneerde 70% van zijn laatst verdiende loon kreeg.
Eind jaren negentig kwam deze eindloonregeling ter discussie te staan en werd vervangen door een middelloonregeling. In plaats van 70% van het laatst verdiende loon krijgt de betrokken werknemer nu op de leeftijd van 65 jaar 70% van het gemiddelde loon dat hij/zij verdiend heeft tijdens zijn arbeidzame leven.
In vergelijking met een eindloonregeling betekent dit in de praktijk een lagere uitkomst.

Werknemers gingen nog al eens van de veronderstelling uit dat hun pensioen 70% van hun laatst verdiende loon zou zijn. Na de kredietcrisis, de lage dekkingsgraden en verhalen in de krant over premiestijgingen of “afstempelen” (minder uitkeren) is dat beeld wel om zeep geholpen.

Daarom nu terug naar de hamvraag bij pensioenen: wat is toegezegd.

Nominaal pensioen
Nagenoeg alle pensioenregelingen kennen een pensioenuitkering in de vorm van een nominaal pensioen. Nominaal betekent hier een bepaald bedrag, dat echter niet wordt geïndexeerd. Een nominaal bedrag zonder indexatie betekent op termijn dat een euro steeds minder waard wordt,omdat er elk jaar wel sprake is van een zekere geldontwaarding (inflatie).

Zo wordt bij een middelloonregeling (ook wel salaris/diensttijd regeling genoemd) elk jaar van de betaalde premies door werkgever en werknemer een stukje pensioen ingekocht. Daarbij gaat het echter om een nominaal pensioen dat wordt ingekocht.

Een pensioenfonds gaat alleen over tot het indexeren van de uit te keren pensioenen indien de beleggingsopbrengsten (ten opzichte van de verplichtingen) van een voldoende hoogte zijn om de inflatie aan de pensioengerechtigden te kunnen uitbetalen. En als je bedenkt dat er elk jaar sprake is van een gemiddelde inflatie van 1,5 tot 2% betekent niet-indexeren dat je minder te besteden hebt, terwijl de kosten van levensonderhoud (huur, hypotheek, gas, water, electra en voedsel) wel steeds toenemen. Ter illustratie: 15 jaar pensioenopbouw zonder indexatie betekent al snel een waardevermindering van 1 euro met 25%.
Kortom; een nominale pensioenuitkering heeft grote gevolgen voor de koopkracht en levensstijl van de gepensioneerde.

Reëel pensioen
Als we bij een middelloonregeling in plaats van een stukje nominaal pensioen over zouden gaan tot het inkopen van een reëel pensioen, dan zouden de ingelegde premies van werkgever en werknemer vele malen hoger moeten zijn dan tot nu toe.

Bij een reële pensioeninkoop is nl. de inflatie wel verdisconteerd in de premie. In de praktijk zou dit betekenen dat de huidige premie van werkgever en werknemer ongeveer met 50% moet stijgen. In de praktijk zou dat neerkomen dat een pensioenpremie van 20% gaat stijgen naar 30%. Een dergelijke premiestijging zou voor werkgevers een forse loonkostenstijging met zich meebrengen met mogelijke risico’s voor wat betreft de werkgelegenheid

Voor werknemers zou een forse premiestijging betekenen dat het netto loon gaat dalen. De koopkracht wordt minder en dat vertaalt zich in keuzes maken bij het kopen van kleding, voedsel of vakanties.

Het is daarom niet realistisch om te veronderstellen dat binnen een middelloonregeling men zal overgaan tot het elk jaar inkopen van een reëel pensioen. Het probleem van de inflatie wordt daarmee niet opgelost.
Bovendien is een reële pensioeninkoop ook niet mogelijk ten gevolge van huidige regelgeving.
Kortom; dit risico wordt vooralsnog niet opgelost. De werknemer zal zelf maatregelen moeten treffen.