maandag 14 maart 2011

Verzuimbeheersing via één-loket

Verzuimbestrijding en verzuimbeheersing blijven een continue aandachtspunt voor elke ondernemer. Niet alleen vanuit praktische overwegingen, maar ook omdat een veelheid aan wettelijke bepalingen de ondernemer dwingt tot het zoveel mogelijk voorkomen van verzuim.

Een van de initiatieven daarin betreft de “één-loket-gedachte”. In nogal wat branches wordt hier gebruik van gemaakt. Zodra een werknemer ziek is wordt deze gemeld bij het één-loket, waarna de “verzuimmanager”, indien gewenst, de verschillende hulptroepen inschakelt om het verzuim direct te lijf te gaan. Hulpdiensten in de vorm van een arbodienst, een bedrijfsarts, de verzuimverzekering en de zorgverzekering. Na de diagnose de inzet van menskracht en hulpmiddelen, die op hun beurt weer worden gefinancierd vanuit de verschillende (sociale) verzekeringen. Dit alles met het doel het verzuim zo kort mogelijk te houden om daarmee de kosten van het verzuim in termen van loondoorbetaling en/of vervanging zo laag mogelijk te houden. En niet in de laatste plaats om de continuïteit van het werk te waarborgen.

De filosofie achter de huidige “één-loket-gedachte” is er een vanuit de verzorgingsstaat. Professionele zorgverleners die de werknemer “pamperen”. Collectiviteit in de vorm van een doorsneepremie voor het verzekeringspakket (zorg, verzuim en evt. arbeidsongeschiktheid), herverdeling van inkomen door het vergoeden van inactiviteit en het uit handen nemen van de verantwoordelijkheid van zowel werkgever als werknemer door te verwijzen naar één uitvoeringsorganisatie: het “één-loket”.

Het idee van één uitvoeringsorganisatie voor een aantal wetten op het terrein van verzuim en zorg is feitelijk al heel oud. De wortels van deze verzorgingsgedachte liggen in de gevolgen van de Industriële Revolutie rond 1900. Het ontstaan van loonarbeid in de fabrieken gaat tevens gepaard met zeer slechte werkomstandigheden alsmede buitengewoon lange werkdagen (14 tot 16 uur per dag) en kinderarbeid. De trek naar de stad leidt tot verstedelijking met een enorme hoeveelheid aan krotten en slechte hygiënische omstandigheden (geen stromend water, geen toilet), barre armoede, slecht eten en uiteindelijk lichamelijke aftakeling vanaf een vroege leeftijd.

Een van de grondleggers van ons sociaal zekerheidsstelsel (ziektewet, arbeidsongeschiktheidswet) alsmede ons zorgverzekeringstelsel was minister Talma (1864-1916) in het kabinet Heemskerk. In 1910 bood hij drie wetsontwerpen aan: ziektewet, invaliditeitswet (tegenwoordig arbeidsongeschiktheid) en ouderdomswet. Kenmerken van dit stelsel aan wetten was het verplichtende karakter voor loonarbeiders (beneden een bepaalde inkomensgrens) in de vorm van verzekeringen waarvoor zowel de werkgever als werknemer een premie moesten betalen. Daarbij sloten deze wetsvoorstellen aan bij de toen reeds bestaande Ongevallenverzekeringswet voor arbeiders uit 1901. Deze wet kwam neer op de verplichting voor industriële grootondernemers om zich via een verzekering in te dekken tegen de kosten van medische behandeling en financiële schadeloosstelling van arbeiders bij gezondheidsschade na een bedrijfsongeval. De werkgever draaide op voor betaling van de verzekeringspremie.

Qua uitvoering koos Talma voor een “één-loket-service” op regionaal niveau (om daarmee zo dicht mogelijk bij de praktijk te blijven). Het heeft overigens nog tot 1930 geduurd alvorens de ziektewet werd ingevoerd. De “één-loket-service” is echter zowel naar inhoud (ziektewet, invaliditeitswet en zorgverzekeringswet) als naar uitvoering niet gerealiseerd.

Wat stond Talma voor ogen met zijn wetsontwerpen (1910)?
Dat heeft alles te maken met het ontwerp van de toenmalige ziektewetverzekering. Deze bestond uit een tweetal onderdelen, nl. doorbetaling van arbeidsloon tot een bepaald percentage (70%); het huidige ziekengeld. Daarnaast de kosten voor geneeskundige zorg tot een bepaalde inkomensgrens. Alleen door een forse lobby van het artsengenootschap wijzigde Talma zijn ziektewet voorstel. Talma bracht een splitsing aan. Een ziekteverzekering als onderdeel van het sociaal zekerheidsstelsel en een zorgstelsel in de vorm van een ziekenfondswet (thans ons huidig basisstelsel zorg). Talma verdedigde later deze splitsing door geneeskundige zorg te zien als een volksgezondheidsvraagstuk (voor iedereen), terwijl ziekengeld was gerelateerd aan de arbeidsvoorwaarden tussen patroon en arbeider. Een splitsing die ook anno 2011 nog steeds wordt gehandhaafd.

Kijken we naar de filosofie van Talma achter zijn wetsvoorstellen dan zien we veel overeenkomsten met de huidige filosofie achter de “één-loket-gedachte”. Collectiviteit, doorsneepremie, premiebetaling door werkgever en werknemer, wettelijke verplichtingen en zorg uit handen nemen door professionals. Je zou haast zeggen: niets nieuws onder de zon.

Maar er is één belangrijk verschil: het ontwikkelen van de sociaal-emancipatorische kwaliteiten van de arbeider toen en de mogelijkheid van de overheid toen om als sociaal wetgever dit emancipatieproces te ondersteunen. Voortaan zou de arbeider tijdens ziekte niet meer afhankelijk zijn van liefdadigheid (charitas) vanuit kerk of de rijke bovenlaag. Nee; door het verkrijgen van ziekengeld behield de arbeider zijn economische zelfstandigheid.
Talma wilde van de slachtofferrol af van de arbeider als hij ziek of arbeidsongeschikt raakte. In zijn optiek had de arbeider recht op een rechtvaardig arbeidsloon; ook ten tijde van ziekte.
Een sociaal recht.

Anno 2011 is charitas bij ziekte niet meer aan de orde. De economische zelfstandigheid is zelfs groter geworden in de vorm van een verplichte loondoorbetaling gedurende twee jaar. Maar de “ één-loket-service” staat opnieuw ter discussie. Nu gaat het om de betaalbaarheid van het loket. Moet deze worden omgeslagen over alle verzekerden binnen een branche vanuit de collectiviteitsgedachte? Of geldt het principe van “de vervuiler betaalt”? Of moet je kiezen voor een tussenvariant: een basispakket vanuit de doorsneepremie en extra verrichtingen tegen extra betaling?

Naast betaalbaarheid is daar de beheersbaarheid van de diensten. Wat wordt aangeboden aan hulp en diensten en waar ligt de grens. Geldt het principe van : “het is toch verzekerd” (moral hazard) en “de consument vraagt erom”. Of geldt het belang van de uitvoerders die daarmee de legitimiteit van de “één-loket-gedachte” realiseren.

Het antwoord ligt mijns inziens in een compromis van: en betaalbaarheid en beheersbaarheid. Het antwoord ligt ook in het gedrag van de consument van zorg. En het antwoord ligt in het gedrag van de werkgever. Niet; er is een loket, dus . . . .. Maar; we hebben een loket, daar kunnen we gebruik van maken, maar liever niet. We lossen het samen, werkgever en werknemer, op de werkplek wel op. Dan komen betaalbaarheid en beheersbaarheid beiden aan bod.